Geschiedenis

MINDERBROEDERS CONVENTUELEN WERELDWIJD

Schematisch overzicht (klik voor vergroting)

Schematisch overzicht (klik voor vergroting)

door: Mark Brusselaers ofm.conv.

Klik hier voor schematisch overzicht
Vader Franciscus leefde van 1182 tot 1226 en deze man van Assisi stichtte in 1209 een orde.
Hij schreef een voorlopige Regel van 1221 en een definitieve Regelredactie kwam tot stand in 1223, deze laatste werd schriftelijk goedgekeurd door paus Honorius III. Als identiteit én opdracht voor de nieuwe religieuze groep had Franciscus de naam van ‘mindere broeders’ gekozen. Geleerden hebben nagegaan dat Franciscus zelf in die Regels en in andere geschriften van hem 305 maal de term ‘broeder’ gebruikte voor zijn volgelingen, zijn gezellen; de term broederschap komt er 10 maal in voor als verwijzing naar zijn orde; de benaming ‘broeder Franciscus’ wordt er 17 maal gevonden. Franciscus wilde werkelijk een broederschap opbouwen, niet als een zakelijk, juridische gemeenschap, maar als een meer menselijke personengemeenschap. Hij verwees hierbij zelf enkele malen naar moederliefde. Maar hij probeerde niet alleen een broederschap op te bouwen naar binnen, met zijn volgelingen; het lag werkelijk in de bedoeling een universele broederschap waar te maken. Alle mensen waren voor hem broeders en zusters, ook de sultan, de zogenaamde ‘antichrist’, ook de rover, ‘een slechte mens’. Dat broederschap moest zelfs uitdeinen over alle soorten wezens, zoals Franciscus in zijn Zonnelied gezongen heeft.

De franciscaanse groep had niet zozeer een sociologische, dan wel een religieuze, een bijbelse grondslag. Maar in tegenstelling met andere ordesstichters nam Franciscus niet het beroemde stuk uit de Handelingen der Apostelen, 2,42-47, of 4, 32-35, of nog, 5,12-16, als vertrekpunt en basis. Het zijn passussen over de eerste geloofsgemeenschap, waar de gelovigen beschreven worden als één in gebed en in de leer, nauw verbonden met elkaar en zelfs alles gemeenschappelijk bezittend.

Franciscus verwees echter naar een eerdere en diepere grondslag, de gemeenschap aan het Laatste Avondmaal. Daags voor zijn sterven nam Jezus afscheid van zijn leerlingen op deze maaltijd in het cenakel van Jerusalem en stelde de eucharistie in, zoals te vinden is bij Mattheus, 26, 17-26, of bij Johannes, 13, 1-30. Het ging bij hem om dit samen-zijn in de Heer én van daaruit het bestaan voor elkaar, zonder onderscheid te maken en zonder grenzen te trekken.

De stichter bedoelde niet enkel een evangelische broederschap, het moest een broederschap worden van ‘minderen’. De ‘poverello van Assisi, de kleine arme van Assisi’gebruikte het woord armoede in verschillende betekenissen. In zijn geschriften wordt er 73 maal mee verwezen naar spirituele armoede, 25 maal naar materiële armoede en 9 maal gaat het over armoede in algemene zin. In de Regel van 1223, hoofdstuk 6, vers 2, wordt de uiterlijke en innerlijke kant van de armoede samengevat tot “in armoede en deemoed de Heer dienen”. Franciscanologen hebben tevens gewezen op de noodzaak nog een andere verbinding te leggen, een ander accent te plaatsen. in de benaming van de orde is er het zelfstandig naamwoord, broeder, en, mindere, is het bijvoeglijk naamwoord. De hoofdklemtoon ligt op het willen-broeder-zijn; de mindere-willen-zijn, of met andere woorden, de volheid van God aanvoelen tegenover de kleinheid van de mens, het zelf sober leven en een affiniteit, een voorkeur hebben voor de zogenaamde sukkelaars, dienstbaarheid aan Kerk en wereld, het zijn allemaal voorwaarden om tot een wereldwijde broederschap te komen.

Ook dit aspect van ‘mindere’ heeft niet zozeer een sociologische dan wel een bijbelse oorsprong, betekenis. Het is typerend dat Franciscus in de Regel van 1221, VI, 3-4, met de naam van de orde een evangelie-zinnetje uit johannes, 13, 14 verbindt: “….. allen zullen zonder onderscheid mindere broeders genoemd worden. En zij zullen elkaar de voeten wassen”. Deze gedachte komt meerdere malen in zijn geschriften voor. Franciscus doelde ermee op Christus die de voeten van zijn leerlingen waste, die dienaar wilde zijn.

Franciscus en zijn volgelingen wilden “leven volgens het model van het evangelie – en opdat door hen het geheim van uw evangelie vervuld zou worden – en bij dit alles gaf hij uitdrukkelijk het heilig evangelie de voorkeur boven welke voorschriften en regels dan ook”. Zij gingen zich voortdurend laten bevragen en oproepen door het onverkorte, onverdunde evangelie. Het is dan ook niet te verwonderen dat specialisten 674 expliciete en impliciete citaten kunnen aanwijzen in de toch weinig omvangrijke geschriften van Franciscus. Men heeft kunnen schrijven dat het leven én de regel én het evangelie in de grond een onafscheidelijk driespan vormen in zijn spiritualiteit.

Franciscus had een naam gekozen voor zijn religieuze groep, hij had ze een levensproject aangeboden. Maar met het verloop van de jaren was er een evolutie van inzichten en praktijken, van ervaringsgegevens en punten voor overleg. Dat vond bijvoorbeeld zijn oorsprong in een getalsmatige ontwikkeling; van 12 leden in 1209 steeg de orde tot ca 5.000 in 1221, en het zal gaan tot ca 35.000 in 1274. Vanaf 1217 stuurde Franciscus daarenboven zijn volgelingen reeds buiten Italië; als eerste in de geschiedenis van de kerk nam hij het gaan naar niet-christelijke volkeren op in zijn Regels. En van het begin van 1224 is er een briefje van hem gericht aan Antonius van Padua: ” …..Ik keur het goed dat gij de heilige theologie onderwijst aan de broeders …..”; de orde zat in een ontwikkeling van laicaal naar clericaal, ze was daarenboven meer en meer gevestigd in het gonzend gewoel van de opkomende stadskwartieren en kwam daar terecht in de stroming van pastorale vernieuwing na het concilie van 1215.

Bij de dood van Franciscus was de broederschap nog in volle ontwikkeling en bleven er tevens nog verschillende onduidelijkheden in de levensregel. Menige volgeling wist geen weg met plaats en functie van de wetenschap, noch met pluriformiteit in denken en doen. Betekenis en verplichtend karakter van een aantal punten uit de regel, onder andere wat de armoedepraktijk betrof, waren niet aangegeven. De bevoegdheden van een generale minister (overste), een generaal kapittel, een provinciale of plaatselijke overste waren niet omschreven. Of het Testament van Franciscus, september 1226, juridische geldingskracht bezat of eerder als inspiratiebron moest dienen, was niet uitgeklaard.

Om al deze moeilijkheden te ontknopen werd het generale kapittel als overlegorgaan gebruikt of deed men beroep op een pauselijke verklaring. Als aanvullende wetgeving naast de regel werden er generale constituties uitgevaardigd, de eerste in 1260, onder de generale overste, Bonaventura. Maar al deze factoren bleken niet adequaat te zijn om een serene ontwikkeling te bevorderen. Er bleven hardnekkige meningsverschillen en grote spanningen, ze hebben geleid tot onverkwikkelijke conflicten en afgetekende partijen.

Einde dertiende, begin veertiende eeuw traden in Midden-Italië en Zuid-Frankrijk de zogenaamde spirituelen op. Zij woonden eerder in afgelegen kluizenarijen en legden meer nadruk op de armoede in haar uiterlijk, materieel aspect dan op de waarde van broederschap. Zij namen Franciscus’ Testament tot letterlijke levensnorm, verplicht op zonde; zij verkozen dat document niet te zien als een boeiend volmaaktheidsideaal, noch de veilige uitleg van de paus te aanvaarden. Zij waren eerder gericht naar het verleden, negeerden de realiteit van een ontwikkeling bij Franciscus en in de orde, in samenleving en in kerk. Zij weigerden elke uitleg van de regel, vooral met betrekking tot de armoede. Zij verkozen een statische trouw aan wat zij meenden het oorspronkelijk ideaal te zijn. Vooral na de dood van Bonaventura in 1274, werden hun standpunten verhard en legden zij erg éénzijdige en intolerante accenten. Er kwam een stugge en fanatieke sfeer, er slopen apocalyptische ideeën, theorieën binnen. De spirituelen werden dan ook veroordeeld door het concilie van Vienne, 1312-1317.

Tegenover de spirituelen stond de zogenaamde officiële richting, aangeduid als broeders van de gemeenschap of de broeders in de conventen (convent = klooster, convenire = samenkomen), de conventuelen. Zij woonden in de grotere kloosters en in de steden. Reeds vanaf 1250 werd deze richting zo aangeduid : bewoner van een klooster, bedienaar van een kloosterkerk, religieuzen die samenwonen en doen aan studie en apostolaat. Zij legden meer de nadruk op het zelf inoefenen en voorleven van broederschap, op het beschikbaar zijn voor de vragen van de kerk en het ingaan op de pastorale eisen van tijd en plaats. Zuiver onderhouden van de regel betekende voor hen niet zich krampachtig vastklampen aan de letter. Het Testament van Franciscus had voor hen, net zoals voor paus Gregorius IX, vriend van de heilige en beschermheer van de orde, geen verplichtend karakter. Zij zagen in zo’n vormgeving van hun bestaan meer mogelijkheden tot een geregeld religieus leven, tot een betere opleiding en vorming, tot een meer verzorgde liturgie en prediking. Deze denk- en doe-richting was eerder naar de toekomst gericht, wilde attent zijn op de tekenen van de tijd en aanvaardde in dat opzicht ondersteunende privileges voor de orde. Bij hen vond men een bredere en meer milde interpretatie van de regel, een open en soepel omgaan met het franciscaans charisma. Deze groep verkoos een dynamische trouw aan het oorspronkelijke élan van vader Franciscus. Door een pauselijke bulle bevestigde johannes XXII in 1322 deze richting.

In de veertiende en vijftiende eeuw was de epische tijd van de orde, het vurig, fris en nieuw begin voorbij. Van de andere kant waren de herfstige middeleeuwen begonnen met de gesel van de zwarte dood, het kerkelijk schisma (pausen te Rome, te Avignon en op een bepaald ogenblik ook te Pisa!), de gevolgen van de honderdjarige oorlog. In zo’n ongunstige pIoeggrond was het niet moeilijk om het zaad van lauwheid, verslapping en allerhande misbruiken te zien kiemen. De ontvolking van de kloosters gaf daarbij wel eens aanleiding tot een minder selectieve werving. De verdeeldheid in de kerk bracht ook verdeeldheid in de orde, de provincie, de kloosters.

Men moet nu echter met het badwater ook het kind niet weggooien ! De klachten bleken trouwens vaak te beantwoorden aan een vast patroon, een schabloon, en niet, niet helemaal bestand tegen een ernstig, accuraat wetenschappelijk onderzoek op de feiten. Er waren trouwens puur economische en politieke factoren die meespeelden bij de machthebbers, zoals duidelijk gebleken is bij de Boergondische hertogen en de Spaanse koningen. Van de andere kant waren er ook tekenen van religieuze vitaliteit, zoals bij voorbeeld de talrijke vernieuwings- en hervormingsgroepen.

In Duitsland, Frankrijk, de Nederlanden, bestond zo van 1412 tot 1517 de groep van de coletanen, zij waren direct afhankelijk van de generale overste van de minderbroeders conventuelen. In Spanje lag de zaak iets ingewikkelder. Petrus van Alcantara trad in 1515 in bij de minderbroeders conventuelen, in de hervormingsgroep van de Guadalupensers. Maar in 1517 werden alle hervormingsgroepen verplicht zich aan te sluiten bij de observanten, het was een maatregel van Rome uit. Petrus bekleedde hier verschillende kaderfuncties en hield zich ook bezig met vernieuwing en hervorming. Maar in 1555 vroeg hij aan Rome om opnieuw over te gaan naar de minderbroeders conventuelen. Hij werd er generale commissaris van de hervormde conventuelen. In 1562 stierf deze heilige hervormer en mysticus; drie maanden later werden zijn alcantarijnen-discalceaten verplicht door de paus zich aan te sluiten bij de observanten.

De grootste en sterkste groep van vernieuwers, hervormers, werd gevormd door de observanten. Vooral vanaf 1415 zijn ze vrijwel aanwezig in alle landen van Europa. Langs een eigen substructuur bleven ze evenwel tot 1517 afhankelijk van de conventuelen. Dr. J. A. de Kok, ofm, typeerde deze observanten zo: “De regel wordt vooral gezien als een geheel van geboden en verboden, van voorschriften, waarin de wil van de ordestichter en – achter hem – van God zelf zichtbaar wordt. Aan de wetsvoorschriften beantwoordt de wetsonderhouding, de wetsobservantie. De accentverlegging gold niet alleen ordesregels en kerkrechterlijke bepalingen, men was ook geneigd de Heilige Schrift sterker te lezen als openbaring van de Wil en Wet Gods”.

Bij het begin van de zestiende eeuw was de onenigheid tussen de verschillende groepen binnen de franciscaanse orde groter dan ooit. Paus Leo X besliste in 1517 tot de officiële, juridische scheiding van conventuelen en observanten, en anderzijds dat alle hervormingsgroepen zouden overgaan tot de observanten. Getalsmatig heeft men beide groepen op een 30.000 leden berekend.

Al spoedig ontstond uit de beweging van de observanten in 1528 de groep van de kapucijnen. Eerst stonden zij nog onder de – weliswaar slechts nominale – rechtsmacht van de conventuelen, maar in 1619 kregen zij volledige onafhankelijkheid en een eigen generale overste. Hun naam ontvingen ze van het volk vanwege hun opvallende puntkap of capuchon. Inhoudelijk gingen ze terug naar de oorspronkelijke gestrengheid van de Regel, het Testament en de levenswijze van Franciscus zelf, een vaak genoemd accent is hun verlangen naar meer teruggetrokken en contemplatief leven.

Binnen de observantengroep leefden uiteenlopende tendensen voort, zoals de reformaten, de discalceaten of alcantarijnen en de recollecten, vaak in min of meer onafhankelijk organisatorisch verband. Op 4 oktober 1897 heeft paus Leo XIII dan, hoewel niet zonder moeilijkheden, de eenheid hersteld en de unie afgekondigd dezelfde constituties, hetzelfde habijt in kleur en vorm, eenheid van bestuur.

Binnen de orde van de Conventuelen kwamen er vernieuwingen en hervormingen zonder afscheidingen, vooral in het Italië en Polen van de zestiende, zeventiende eeuw. En in Frankrijk maakten zij mee dat in 1771 de observanten met hun acht provincies overkwamen, als uitvoering van een beslissing van paus Clemens XIV.

Heel deze ingewikkelde franciscaanse geschiedenis heeft zich ook gedeeltelijk herhaald in de Nederlanden. Reeds vanaf 1220 kwamen de zonen van Franciscus vanuit Frankrijk naar het graafschap Vlaanderen en het Franstalig gedeelte van de Nederlanden. Ongeveer diezelfde tijd werden vanuit de Duitse landen stichtingen gedaan in het Dietssprekende gedeelte van de Nederlanden. Na zowat een decennium waren er een twintigtal franciscaanse kloosters in onze streken. Deze kloosters werden niet zozeer bevolkt met spirituelen dan wel met de medebroeders van de officiële richting, de communauteit, de conventuelen. Langs de handelswegen waren zij naar onze gebieden getrokken, die toen een van de meest bevolkte waren van Europa; zij zagen er kansen voor een wijdvertakt apostolaat.

Maar na het enthousiasme van de expansieve periode, waren er de moeilijkheden van een consolidatie en van diezelfde herfstige middeleeuwen. Vernieuwing en hervorming kwamen op de agenda en kregen een bedding in de beweging van de coletanen en de observanten. De meningsverschillen waren hardnekkig, de onenigheid erg groot. Bij het begin van de zestiende eeuw zouden er zowat dertien conventen geweest zijn met confraters van die zogenaamde eerste richting, een even groot aantal huizen herbergden coletanen, die een hervorming beoogden in afhankelijkheid van de oversten van de officiële richting. Maar de grootste groep was hier ook die van de observanten, zij streefden naar een hervorming in een grotere autonomie. Met hulp van de Boergondische hertogen en van de stedelijke overheden hadden zij een 29 nieuwe stichtingen gedaan en een kleine twintig bestaande kloosters omgevormd naar hun visie, deels door overtuiging, deels door gewoonweg uitdrijving van de anderen.

In 1517 werden ook in onze streken de coletanen vanuit Rome verplicht zich aan te sluiten bij de observanten. Gaandeweg zullen in diezelfde zestiende eeuw vrijwel alle andere conventen, goedschiks kwaadschiks, zich neerleggen bij de bestaande trend en overgaan naar de observanten. Op het einde van die eeuw werd er dan nog een andere hervorming doorgevoerd, die van de recollecten; niet zonder tegenstand echter in bepaalde observantenkringen. Sinds 1897 zijn ook zij, samen met de andere hervormingen, in één groep verenigd door toedoen van paus Leo XIII.

De conventuelen ondertussen hebben zich alleen kunnen handhaven bij ons in het prinsbisdom Luik, de politieke overheden waren hun daar geen dwarsliggers. Na enige overgangsmoeilijkheden vormden zij er een aparte provincie met de uiteindelijk overgebleven kloosters van Luik, Hoei en Dinant. De eerste provinciaal, Johannes de Rupefort, werd gekozen in 1558; de laatste voor de Franse Revolutie, Johannes Varnier, in 1793. Na de Franse Revolutie stichtten de conventuelen in 1842 een eerste klooster in Halle. Wanneer dit, samen met de andere gestichte kloosters, een eigen provincieverband kreeg in 1892, werd in de naamgeving aangeknoopt met deze Luikse provincie, en deze benaming is gebleven tot nu toe.

Als gevolg van al deze hervormingen en afscheidingen heeft de zogenaamde eerste orde van Franciscus drie takken : de minderbroeders franciscanen tekenen met o.f.m.; de minderbroeders kapucijnen met ofm.cap.; de minderbroeders conventuelen met ofmconv. Dr. Optatus van Asseldonck, minderbroeder kapucijn, gaf een evaluatie van de franciscaanse geschiedenis en de opsplitsing in drie takken, hij schreef o.m. “Vele van deze onverkwikkelijke conflicten vinden een verklaring in de bijzondere tijdsomstandigheden, in de zwakheid der mensen, in de kracht van Franciscus’ ideaal. Zij hebben de machtige werking der franciscaanse orde op allerlei terreinen niet kunnen beletten. Wat meer speciaal de conventuelen betreft, hun aandeel in het apostolaat en de wetenschap der orde is groot geweest. … In het algemeen kan men zeggen dat de conventuelen bij voorkeur aandacht schenken aan de geest van Franciscus, terwijl zij wat de letter van zijn voorschriften betreft, sterk de invloed van veranderde tijden en personen beklemtonen. Dit leidde hen tot een mildere en bredere interpretatie van zijn orde-ideaal, waardoor een soepeler aanpassingsmogelijkheid werd geschapen en een ruimere grondslag gelegd voor de navolging van Franciscus. Men heeft de vertakking in de orde der minderbroeders al te vaak als een uitsluitend kwaad beschouwd. Men kan haar ook zien als een noodzakelijk gevolg van Franciscus’ verheven evangelisch ideaal, dat meerdere vormen van verwerkelijking biedt overeenkomstig de verschillende aanleg en voorkeur der zielen en de veelvuldige noden van de kerk. Als men deze gedachte meer in het oog had gehouden, zouden minder problemen zijn geschapen en nog veel meer successen zijn geboekt. Het is ondertussen een uiterst gelukkig verschijnsel, dat de onderlinge waardering en samenwerking onder de bezielende leiding van de kerk steeds groeiende is. Niets ligt de franciscaanse broederschap en de serafijnse familie nader dan dat”.

Mark Brusselaers ofm.conv.